Zoeken
Nepal: op zoek naar de tijger in niemandsland
Nepal: op zoek naar de tijger in niemandsland
Ik kijk recht in de harige bilspleet van een man die diep door z’n knieën is gezakt om zijn koffer tussen een berg bagage te zoeken. Hij draait zich zuchtend om en nu kijk ik pal op z’n rode tika, de kleurdot op zijn voorhoofd. Ik lach, want hij heeft mijn reistas uit de hoop gehaald. Wanneer ik de luchthaven buitenwandel, valt het op mij: het stoffige, okergele licht van Nepal. Alle taxi’s rijden Kathmandu in, maar wij laten de hoofdstad met zijn dikke elektriciteitsknopen en shops vol donsjasjes en bergspullen achter ons, en gaan naar het verre westen. Daar waar bijna niemand naartoe gaat.
Tuurlijk! Tuurlijk wil ik eten met mijn handen. Bestek hoeft echt niet, hoor. Er waren al een tafel en stoelen in het lemen huisje binnengesleurd, voor mijn reisgenoot die niet op de grond wil eten wegens een zwakke knie. Dus ik gebarentaal dat ik het zonder lepel doe. Die avond eet ik voor het eerst dal bhat, een simpel gerecht van rijst en linzen dat elke dag op de denkbeeldige tafel staat in Nepal. Ik giet de linzensoep over de rijst en begin lacherig te kneden. Met je handen eten, maakt iets wakker in een mens. Iets kinderlijks, want zo begon je ooit zelf te eten. Maar ook iets ouds. Op een foto die iemand van mij neemt tijdens het eten, zie ik het: ik lijk op een aap. Door de manier waarop ik een klompje rijst naar binnen duw, denk ik.
Ik doe het nochtans volgens de regels van de kunst: de rijst bij elkaar rapen met je vingers, beetje soppen, het hompje naar je mond brengen en dan alles met je duim naar binnen duwen. Met de rechterhand, want met je linker maak je je achterste proper, zo werd ons getoond. Zoals er geen bestek is bij het eten, gebruiken Nepalezen ook geen papier op het toilet.
De moeder des huizes gaat weer bij het kookvuurtje zitten en manlief hurkt neer voor de tv en kijkt zijn Kollywoodfilm – zo heet de Nepalese cinema, met de K van Kathmandu. Net wanneer ik al mijn rijst opgesmikkeld heb, wandelt de filmheld triomferend met een mooie vrouw uit beeld en verschijnt er ‘The end’ op het scherm. Tijd om te gaan slapen, het is negen uur ’s avonds. Alle sterren blinken, alle dieren zijn stil. Behalve de wild springende sprinkhaan op mijn kamer. Ik hou van dieren, zelfs van insecten, maar het lukt me niet om hem vredig buiten te zetten en ik sla hem uiteindelijk dood. Sorry. Het is dat ik al moet slapen op een plank. Het ziet er knus uit, zo met een Minnie Mouse-spreitje over, maar het bed blijkt een wolf in schaapsvacht. Het zet z’n tanden genadeloos in je heupen en schouders na enkele uren slaap.
VERMILJOEN
“Jah! Jah! Jah!” Een boer die zijn buffel ploegend door de aarde stuurt, wekt me. Ik stap uit bed en het moet gezegd: die lemen grond voelt echt aangenaam aan de voeten. Zacht en warm. Als je je gsm laat vallen, barst het scherm zelfs niet. Ik kijk naar de dode sprinkhaan, die intussen een leger mieren heeft aangetrokken, maar het deert me eigenlijk niet. Vermoedelijk betekent het dat ik al na één nacht een hernieuwde connectie heb met Moeder Aarde. Ik duw de houten deur open en loop het ontwakende dorpje in.
We zijn in Bhada, in de far west van Nepal, een regio die zelden toeristen ziet. En nu loopt er eentje op straat, buffelvijgen ontwijkend. Er wordt gestaard, verlegen gelachen en ontelbare keren gegroet met namasté. Hier leven de Tharu, een stam met een eigen cultuur, een eigen taal, en zelfs uniek DNA, want dit volkje is van nature resistent tegen malaria.
De Tharu leiden een simpel leven dicht bij de natuur, in huisjes met een strooien dak en een ossenkar voor de deur. Een leven als op een vergeelde postkaart. En ik neem het woord niet gauw in de mond, maar ik denk dat ik in een authentiek stukje wereld ben terechtgekomen. Want weet je wat ik haat, als reismens? Een berg op lopen, in een dorp terechtkomen waar mensen in traditionele jurken dansen, souvenirs verkopen en daarna weer hun jeans aandoen en verdergaan met de orde van de dag. Maar dit is anders. Dit voelt zo puur als een Himalayaans bergriviertje.
Melancholisch, maar met licht huppelende pas ga ik terug naar onze homestay, waar we ontbijten naast een berg hooi en een koppel eenden. En dan vervoegt de familie ons. Ze zitten lief en zwijgzaam naast ons, want hun Engels schiet tekort. En ons Nepalees schiet tekort. Zo zitten we een hele tijd naast elkaar, terwijl de buur rijst dorst en alle stof en halmen onze kant opblaast. De lucht en mijn haar zitten vol, maar toch blijft de familie roerloos glimlachen. Tot mijn longen het niet meer trekken en een hoestbui ons eenvoudige zijn verbreekt.
Het is tevens tijd om te vertrekken. We krijgen bloemenkransen om en worden gezegend met een felrode tika tussen de wenkbrauwen, waarvan een beetje vermiljoen op de tip van mijn neus valt. Maar dat zie ik pas ’s avonds in de spiegel.
Plots zegt de gids dat we moeten uitstappen, dat de wagen te veel lawaai maakt. Hij grijpt een bamboestok, en terwijl ik weet dat een tijger die gewoon in twee bijt, spring ik toch mee uit de jeep. Vuurwapens, zoals die mee op safari worden genomen in Afrika, zijn hier verboden en de gids verzekert ons dat hij weet om te gaan met wilde dieren. De avonturier in mij vindt dit geweldig, dus ik volg. De rest ook.
Tijgers zijn born killers. Ze vallen met zo’n kracht aan dat je ruggengraat meteen knapt. Ik kijk weer naar de bamboestok. En naar de jeep, die stilaan uit het oog verdwijnt. Mijn hart bonkt mijn keel uit. En plots denk ik aan een krantenkop: ‘Toeriste stapt tijdens safari uit voertuig en wordt gegrepen door wilde kat’. Altijd denk ik dan: tja, mens, stap dan toch niet uit die auto! En nu sta ik hier toch maar mooi. Op een dikke vijftig meter van een tijger, die zijn kop omdraait en ons aanstaart. Ik zet enkele passen achteruit. Ik wil niet vooraan staan. Je moet weten wanneer je een heldin wilt zijn en wanneer niet.
De foto’s die ik neem, zijn allemaal onscherp door het beven, behalve twee. Ik denk dat het goed is om nu terug te gaan naar de jeep. Onze Bengaal springt de struiken in en wij wandelen terug, ik schichtig om mij heen kijkend. De extase kan ik achteraf moeilijk van mij afschudden. Vandaag was ik bij de lucky few die een Bengaalse tijger in het wild zag. Maar weet dat je het in Nepal met een bamboestok moet redden.
DANSEN IN TANSEN
We rijden een heel eind parallel met de Indiase grens, weg van de jungle. De eindeloze baan ligt opgebroken en het vele stof heeft elke bananenboom grijs gemaakt. Het raampje van de bus is fenomale tv: koeien die, heilig als ze zijn, net geen klerenwinkel binnenstappen, een geit die op een autodak gebonden wordt, mensen die me met donkere ogen aanstaren, het is één potpourri van smerigheid en mooiigheid.
Maar kleur krijgt altijd de bovenhand. We stoppen op een marktje, wriemelend van mensen, ondoordringbaar door bossen slingers van goudsbloemen. Diwali komt eraan, een groot Hindu-feest waarbij niet alleen de goden, maar ook de dieren worden gevierd, vijf dagen lang. Iedereen is op zoek naar kaarsen, lichtslingers en eten. Een beetje zoals wij met kerst.
We vieren het festijn mee in Tansen, een uniek stadje in de frissere heuvels. Koeien vinden de kasseien hier niet te handig, dus ik heb de smalle, steile straatjes voor mezelf. Oké, de honden lopen er ook, eveneens met een tika op hun voorhoofd, want het is hun dag vandaag, Kukur Tihar. Ik geef een aai aan een straathond zonder oor en word uitgenodigd om mee te doen aan een traditionele dans op straat. Ik zeg dat ik liever kijk, flauwerik die ik ben. Het is ontroerend mooi. Terwijl overal lichtjes flikkeren en vanop het dak aan de overkant een vuurpijl wordt afgeschoten, wordt er dal bhat klaargemaakt in het huis waar ik logeer. Wanneer ik thuiskom, staat mijn bord gevuld op tafel. De Nepalese mama toont me een lepel en kijkt me daarbij vragend aan. Het is verleidelijk, maar ik doe het nog één keer zonder.
Ook naar Nepal?
Journalist Sofie Goossens reisde in oktober 2019 mee met de groepsreis Nepal "Het onbekende Verre Westen" en schreef daarover dit reisverslag dat in 7 maart verschenen is in De Morgen.
Zelf naar Nepal reizen?